In april van het jaar 1222 gaf Keizer Frederik II, die ook Koning van Sicilië was, toestemming aan Graaf Gerhard IV van Gelre om de tol te Arnhem, welke zijn vader Otto I daar al een aantal jaren in bezit had gehad, naar “Lobed” te verplaatsen. De graaf had al eerder, in 1220, een poging daartoe gedaan, waartegen met name de toenmalige bisschop van Utrecht, wiens onderdanen uit het Oversticht, uit zijn handelssteden Deventer, Kampen en Zwolle voortaan deze tol zouden moeten passeren, heftig verzet aantekende. Dit verzet had in zoverre resultaat gehad, dat de gezamenlijke rijksvorsten van het Roomse keizerrijk nog vóórdat Frederik op 12 november 1220 tot keizer gekroond werd, op de rijksdag te Frankfort de 30e april 1220 een algemeen verbod van Frederik wisten te verkrijgen om tollen te leggen zonder uitdrukkelijke toestemming van de toekomstige keizer en diens raad van rijksvorsten. Graaf Gerhard had echter onder deze rijksvorsten een machtige beschermer in de persoon van zijn oom Engelbert I, graaf van Berg, de aartsbisschop van Keulen (later heilig verklaard) en die als zodanig de meerdere was van bisschop Otto II van Lippe, die Gerhard’s broer Otto I op de Utrechtse bisschopszetel had opgevolgd.
Nadat Frederiks zoon, Rooms-koning Hendrik VII, op last van zijn vader nogmaals in mei 1224 de verplaatsing van de tol had goedgekeurd, sloten zich daarbij verschillende rijksvorsten aan. De oorkonde van aartsbisschop Engelbert, nog voorzien van zijn fraaie zegel, ligt met de oudste oorkonde van keizer Frederik op de tentoonstelling.
In deze oorkonde van 1222 komt tevens de oudste gelijktijdige schrijfwijze voor van het huidige Lobith. De naam van de plaats wordt sedert enkele jaren door taalgeleerden verklaard als “verzameling van (markt)-kramen” en het laat zich horen, dat Graaf Gerhard destijds de tol niet heeft gevestigd op een plaats waar niets te doen is geweest. Kennelijk was aan de toenmalige splitsing van Rijn en Waal een kleine handelsnederzetting ontstaan, die naar de bouwsels waarin de handelaren hun waren aanboden en opsloegen zijn naam heeft ontvangen. Dit oude Lobith lag niet op de tegenwoordige plaats, maar moet gezocht worden tussen Spijk en de Elterberg, waar enkele jaren geleden door opgravingen enige fundamenten van oude gebouwen zijn gevonden.
De riviersplitsing heeft zich nadien herhaaldelijk verplaatst, vooral in de tijd, waarin nog van geen bedijking sprake was. Ook de plaats waar de tol werd geheven, waar de grafelijke ambtenaren zetelden, moet mee verhuisd zijn. Zo is bijvoorbeeld nog bekend, dat in 1307 het tolhuis door Graaf Reinald van Gelre overgebracht mocht worden naar een geëigende plaats, minder dan een halve mijl van de oude verwijderd. Mogelijk is in die jaren de grondslag gelegd van het grote kasteel, dat gestaan heeft ter plaatse van de tegenwoordige r.k. kerk in Lobith, het Tolhuys “aan den Traghel” of aan het trekpad.
De tolheffing in het algemeen was een zeer belangrijke bron van inkomsten voor een vorst en daardoor mede, omdat privéhuishouding en landshuishouding – we zouden tegenwoordig zeggen de bestuurskosten – nog niet zozeer gescheiden waren, ook voor zijn land. Uit de oudst bewaarde tolrekening, die van 1306/07, blijkt al hoe belangrijk de scheepvaart op Rijn en Waal in die dagen was. Daarbij komt nog, dat buiten de 1800 á 2000 schepen per jaar (5 á 6 per dag), die tol moesten betalen er een aantal langs voeren van de onderdanen van de graaf of van anderen, die van tolheffing bevrijd waren en daarom niet in de rekeningen voorkomen. Het totaal van de jaarlijks passerende schepen is misschien meer dan tweemaal zo hoog geweest.
Er is dus alle reden geweest om dit voor Lobith en dus voor de huidige gemeente Herwen en Aerdt zo belangrijke feit te herdenken, zevenhonderdvijftig jaar na die datum. De achterstaande catalogus geeft diverse aspecten van het leven in deze streek gedurende zeven en een halve eeuw.
Fredericus, Roomskeizer, enz. bevestigt de aan Graaf Gerardus der Gelre door hem verleende vergunning, gegeven op raad van in het bijzonder de aartsbisschop van Colonia, tot overbrenging van de tol te Harbehem (=Arnhem), die ’s graven voorgangers van het Rijk in leen hielden, naar Lobed in het aartsbisdom van Colonia, zoals in een reeds door hem aan de graaf gegeven oorkonde breder is omschreven.
Het zegel van de oorkonde en de bevestiging daarvan ontbreken.
Dit Voorwoord komt uit het boekje: “Tentoonstelling Rondom het Tolhuys” 19 – 26 augustus 1972.